‘Onderken je eigen ongemak’

‘Onderken je eigen ongemak’

‘Ik startte mijn onderzoek met een groep jongeren van 14 tot 21 die een ouder, een vriend of een broer of zus hadden verloren. Hoe was dat voor hen? Wat deed het met hen en waar liepen ze tegenaan? Ook vanuit het idee dat ze iets konden betekenen voor andere jongeren in diezelfde omstandigheden. Van daaruit praatte ik verder door met vier jongeren die allemaal een ouder hadden verloren. 

Dat het allesomvattend was. Dat hun hele leven op z’n kop stond, dat alle zekerheden onderuit waren geschoffeld. Iedereen had het over een leven vóór en een leven na. Als je weet dat je ouder niet meer beter kan worden, is de overgang wat meer geleidelijk, maar als een ouder plotseling overlijdt, is de schok vaak nog veel groter, omdat je niet kan ‘voorrouwen’. 

Het raakt alle aspecten van het leven: school, vriendschappen, hoe ze naar de wereld kijken. Ze weten er vaak geen weg mee, zijn hun zekerheden kwijt. Ze zijn ook boos en verdrietig dat hen dit overkomt. De dood hoort niet in een jong leven, zeker tegenwoordig niet meer. 

Er is in onze maatschappij ook niet zoveel plek voor rouw. Na drie maanden moet je wel weer door. Maar dan begint het eigenlijk pas. Dat maakt ook eenzaam. Je bent op jezelf aangewezen en dat maakt dat je de aansluiting een beetje kwijt kunt raken: je vindt de grappen en de problemen van je leeftijdsgenoten maar stom. 

School is dubbel. De school kan een veilige haven zijn, die gewoon doorgaat en waar je je verdriet even kan parkeren. Dat wil je niet altijd, maar soms wil je het wel. Soms weten jongeren het zelf niet. Ze willen er wel over praten en ze willen er niet over praten. Ze willen wel dat anderen het weten en ze willen niet dat anderen het weten. Ze willen gewoon zijn en ze willen niet gewoon zijn. 

Het is één kluwen van tegenstrijdigheden. Soms wil een docent erover praten, maar willen zij dat niet met die docent. Soms willen zij wel met een docent praten, maar weet die docent niet zo goed wat hij er mee aan moet. 

Er was een docent die zei: ‘Ik wil graag dat je elke dinsdag om drie uur een praatje bij me komt maken.’ Dan kan het gebeuren dat je het twee maanden lang nergens over hebt, maar er dan opeens een verhaal komt. Dan kan je voor die ene leerling een steun zijn en het verschil maken. 

Dat kan niet met iedereen. Met de een kun je beter dan met een ander. Het is ontzettend moeilijk en complex. Het is trial and error. Maar je kunt altijd iets zeggen als: ‘Ik vind het zo verschrikkelijk voor je.’ Of: ‘Ik vind het heel fijn je weer te zien.’ ‘Wat goed dat je er weer bent.’ Dan benoem je het niet, maar dan heb je het er wel over. 

Je hoeft het niet over de dood te hebben. Maar laat merken dat je het kind ziet in zijn chaos of verdriet. ‘Als je het even niet trekt, loop gerust even de klas uit. Vind ik helemaal okay.’ Dan maak je verbinding. Dan weet een kind: die snapt hoe ik me kan voelen. Het gesprek kan komen, maar kan ook niet komen. Daar heb je maar beperkt invloed op.

Weglopen, je omdraaien, iemand negeren of ontlopen: dat is een doodzonde. Dan staat je eigen ongemak je in de weg. Soms zegt iemand: ‘Ik wilde er niet over beginnen, want je was er misschien net even niet mee bezig.’ Wat denk je nou? Het is er de hele dag.

Alles is beter dan zwijgen. Natuurlijk maakt het uit wat je zegt, maar er is heel veel ruimte. Al zeg je maar: ‘Ik weet niet wat ik moet zeggen.’ Soms kunnen mensen goedbedoeld ontzettend stomme dingen zeggen, maar daar kun je altijd op terugkomen: ‘Sorry, dat was een onhandige uitspraak. Ik wist gewoon niet wat ik moest zeggen.’ Dat is fijn. 

Als je je eigen ongemak kunt aankijken, kun je het ongemak van een ander ook beter zien. Dat is de kern: je moet het zien uit te houden met je eigen ongemak bij een jongere die rouwt. 

Eén van mijn dochters heeft een aantal heel ongemakkelijke situaties meegemaakt. Ze deed eindexamen toen mijn man op sterven lag. Alle docenten waren ingelicht en ze werd extra in de gaten gehouden. We hadden afspraken gemaakt, ze mocht tussendoor de zaal uit lopen, enzovoort. Halverwege het examen zei de conrector tegen haar: ‘als hij nu sterft, hoef je er nog maar vier in te halen.’ Dat was goedbedoeld, maar kwam keihard aan. 

Kort na het overlijden van mijn man hoorde ze dat ze geslaagd was. Toen ze de aula binnenkwam om haar cijferlijst te tekenen, zag ze dat een paar docenten zich omdraaiden of wegliepen. Ze begreep wel dat dat was omdat ze niet wisten wat ze moesten doen, maar het was echt een klap.

De eenzaamheid. Niemand wist goed wat ze moesten doen en ik zelf ook niet. Dus je gaat maar een beetje door met je leven, maar je loopt ook vast. Ik had een paar goeie vriendinnen, waar ik wel steun aan had, maar bij mij thuis werd er niet echt over gesproken. Ik denk dat ik wel hulp had willen hebben, maar daar werd niet eens aan gedacht. Uiteindelijk doe je het alleen. Dat vond ik het zwaarste. 

Zeker. Zowel mijn eigen kinderen als de jongeren met wie ik heb gewerkt, hebben bijna allemaal professionele hulp gehad. Mijn jongste dochter liep al direct helemaal vast. Mijn andere dochters waren het huis uit en gingen vrij snel door met hun leven, maar op een gegeven moment lukte dat niet meer. Die professionele hulp heeft hen geholpen toe te geven aan het verdriet. Het helpt dat die ander er zit om het uit te houden en dat je verdriet er mag zijn. 
Natuurlijk lost het niet alles op. Dat kan ook niet. Rouw gaat nooit meer weg, je moet het integreren in je leven. Je doet elke keer maar een stukje, maar genoeg om verder te kunnen. 

Zeker. De puberteit is op zich al een heel lastige periode. Je vraagt je constant af wie je bent en wat je wil. En nu moet je ook nog uitvinden wie je bent zonder vader of moeder. Je wordt geacht je af te zetten tegen je ouders, maar dat kan niet meer en je mist die ouder ontzettend.
Voordat mijn man ziek werd, zei mijn jongste dochter wel eens: ‘Als Femke straks ook de deur uit gaat, zit ik alleen met jullie!’ Zat ze opeens alleen met mij.

Je loopt op tegen je leeftijdsgenoten die het alleen hebben over kleding, stomme docenten, of wat die of die nu weer gezegd heeft. En je loopt op tegen volwassenen die het ook niet weten. Het is allemaal al zo lastig, krijg je dit er ook nog bij. Ik kan alleen maar een diepe buiging maken voor al die pubers die zich er doorheen worstelen en toch maar weer naar school gaan. Of niet. Ik was heel ontspannen als het bij mijn dochter niet ging, als ze te moe was, of haar bed niet kon uitkomen. Dan maar niet. 

Ja, en de jongeren die ik heb gesproken voor het onderzoek ook. 

Dat zijn de vrienden die het met je kunnen uithouden als je niet zo’n leuk gezelschap bent. Of als je er wel bij bent, maar niet echt, omdat je geen energie hebt. Die erbij kunnen blijven als het niet lukt. 
Die je toch blijven meevragen naar een feestje. Komen vragen of je komt voetballen.

Het hoeft niet altijd over de dood en het rouwen te gaan. Vaak juist niet. Als je elkaar de moeite waard blijft vinden, blijft de vriendschap – en anders neem je een andere afslag. Je moet ook weer verder. 
Bij één van mijn dochters veranderde de hele vriendengroep. Het mooie is: dan komen er toch weer anderen.

Bij de meeste jongeren blijven er wel een of twee vrienden, die er voor je waren toen jij er niet voor hen kon zijn. Die je blijven oprapen als jij op de grond ligt. Dan weet je: dat is the real deal. Deze mensen zijn er voor me. Rouw kan intens verbinden en de vriendschap enorm verdiepen.’ 

Interview: Marijke Verduijn