//= get_template_directory_uri() . '/vendors/fontawesome/fontawesome/fa-regular-400.woff2' ?> //= get_template_directory_uri() . '/vendors/fontawesome/fontawesome/fa-solid-900.woff2' ?> //= get_template_directory_uri() . '/vendors/fontawesome/fontawesome/fa-light-300.woff2' ?>
Een kerstverhaal van Paul Biegel over een driftige keizer die van zijn troon valt.
De keizer was een lastige keizer. Nukkig, driftig en schreeuwerig. Het vorig jaar wilde hij Kerstmis al in oktober vieren, met een kerstboom die iets heel bijzonders moest zijn. Daartoe hadden de lakeien een danseres als boom opgetuigd en het arme meisje heeft zo de hele avond doodstil op één been moeten staan. Wat zou het dit jaar worden?
Gelukkig niets in oktober. Niets in november, nog niets op tweeëntwintig december… maar toen, op de avond van de vierentwintigste, beukte de keizer met zijn zware gouden kroon op de eikenhouten tafel en riep: “Ik wil het kerstverhaal horen!”
“Maar Sire,” antwoordde de eerste lakei bevend, “dat kent u toch al?”
“Kennen?” riep de keizer, “kennen? Ik wil het horen!”
“Pardon Sire, welk kerstverhaal bedoelt u eigenlijk?” vroeg de tweede lakei onderdanig.
“Versta je me niet?” schreeuwde de keizer. “Het kerstverhaal zei ik.”
“Maar-maar-maar welk is hèt-hèt-hèt?” stotterde de derde lakei lijkbleek.
De keizer smeet zijn gouden kroon op de spiegelgladde vloer, zodat het ding kletterend door de zaal vloog en in een hoek tegen het gordijn plofte. “Ga het zoeken!” bulderde de keizer. De lakeien vlogen naar de hoek, raapten gedrieën de kroon op en kwamen er op een deftig draf je mee aanzetten. “Ik bedoel het verhaal,” schreeuwde de keizer, purper van woede. “Zoek het kerstverhaal en vertel het me. Onmiddellijk. Mars.” De lakeien zetten de kroon neer en verlieten achteruitlopend de zaal, diepe buigingen makend, zodat ze buiten in de gang over elkaar heen vielen. “Phoe,” sprak de eerste. “Boe,” sprak de tweede. “Foei, foei, foei,” stotterde de derde. Daarop begaven ze zich naar de keizerlijke bibliotheek en begonnen in alle kerstboeken te bladeren om hèt kerstverhaal te vinden.
Een uur later klopte de eerste lakei bescheiden aan de deur van de troonzaal en trad binnen. Hij plaatste een gouden krukje met geborduurde zitting op enige afstand van de troon, ging erop zitten, sloeg een groot boek open en legde het op zijn satijnen knieën. “Houd op met al die poespas en begin!” beval de keizer. De lakei zette een lorgnet op de neus en begon statig te lezen: “Het was een bitter koude nacht. De sneeuw viel in dikke vlokken omlaag en het vroor dat het kraakte. Over het eenzame bospad liep een rendier en trok hijgend een zware slee, waarop de kerstman…”
“Kwatsch!” riep de keizer. “Ik wil kerst en geen kerstman. Ga in de hoek staan.” De eerste lakei verloor zijn deftigheid niet. Hij legde het boek neer, nam zijn lorgnet af, stond op en schreed met waardige passen naar een hoek van de zaal waar hij in de houding ging staan, met zijn neus in het gordijn.
Enkele minuten later klopte de tweede lakei aan, trad binnen, ging op het krukje zitten, sloeg zijn boek open en begon te lezen: “Er was eens een boompje dat had groene blaadjes die in de herfst rood werden en daarna geel en tenslotte afvielen. Toen werd het boompje toch zo treurig. Het dacht: had ik toch naalden, dan zou ik in de winter niet kaal zijn en een kerstboom kunnen…”
“Kwatsch!” riep de keizer. “Ik wil kerst en geen kerstboom. Ga in de hoek staan.” Ook de tweede lakei stond gehoorzaam op en liep naar de tweede hoek.
Daarop verscheen de derde lakei. Hij had een klein stoffig boekje gevonden: hij bleef staan en begon meteen voor te lezen: “Lang ge-geleden leefde er eens een boe-boerenzoon en die had in zijn hoe-, hoe-, hoenderstal een heleboel dieren. Maar toen het december was, dacht hij ineens: ik heb geen kerst-, geen kerst-, geen kerst-“
“Ah,” sprak de keizer. “Net als ik. Dat begint er op te lijken. Ga door.”
“Geen kerst-, geen kerst-, geen kerstgans.”
De keizer werd paars. “In de hoek,” brulde hij. En ook de derde lakei ging stram in de hoek staan, met zijn neus tegen het schilderij van de vorige keizer.
Toen werd de lijfwacht opgetrommeld. De kapitein verscheen aan het hoofd van zijn manschappen; stelde zich op voor de troon, salueerde en sprak: “Present Majesteit.”
“Ik wens het kerstverhaal,” beval de keizer. “Ga het onmiddellijk zoeken.”
“Het kerstverhaal zoeken,” antwoordde de kapitein, “jawel Majesteit.” Hij salueerde opnieuw en marcheerde met zijn mannen de troonzaal uit. Nu doorzocht de lijfwacht het gehele paleis. Niet alleen de bibliotheek maar ook alle verdere vertrekken en ook alle kamers. Van de hofdames, van de poetsknechten, van de vatenwasmeiden, van de kamerdienaren, van de koks en van de stalmeesters, werden de kamers doorzocht. Alle boeken waar een kerstverhaal in stond, werden verzameld en in optocht naar de keizer gebracht. “Lees voor,” snauwde de keizer.
De kapitein salueerde en begon in het eerste boek. Maar dat verhaal ging over een kerstpudding en de keizer rukte de kapitein het boek uit de handen en smeet het tegen de muur. De kapitein salueerde en nam het volgende verhaal. ‘De kerstkrans’ heette dat en de keizer schopte het boek tegen het plafond. Zo ging het maar door. De kerstroos, de kerstkaars, de kerstman, alle boeken werden door de keizer weggesmeten. “Namaak! Ik wil het echte, ga het zoeken, onmiddellijk. Ik wens het vanavond te horen!” – “Vanavond te horen,” antwoordde de kapitein en marcheerde saluerend weg. Maar in de deur botste hij tegen de oude keukenmeid en die riep: “Waar blijven de lakeien om de soep op te dienen?” – “Soep,” bulderde de keizer. “Wie durft daar over soep te spreken? Ik wil geen soep. Ik wil het kerstverhaal!”
De oude keukenmeid kon niet lezen of schrijven. Ze droeg een vette voorschoot, ze had glimmende wangen en dikke ronde armen. “Nou, nou,” zei ze, “het kerstverhaal.” Ze waggelde naar voren. “Bedoelt u Maria en Jozef in de stal met het kind in de kribbe en de herders er omheen?” vroeg ze. “Aha,” zei de keizer, “vertel het me!” – “Nou,” zei de keukenmeid, “dat… kent u toch zeker?” – “Vertel het me,” brulde de keizer en de lijfwacht drukte keukenmeid op het gouden krukje met de geborduurde zitting. “Nou, Maria en Jozef moesten naar Bethlehem,” begon de dikke meid bevend. “Maar het was overal vol en zo kwamen ze in de stal en daar kreeg zij haar kindje en ze legde het in een kribbe op een beetje stro want ze had niets anders en toen kwamen de herders en toen…”
“En toen?” vroeg de keizer.
“Nou toen… toen niks,” stamelde de keukenmeid. “Dat is ’t.”
“Het hele verhaal?” riep de keizer. De keukenmeid knikte. “Lijkt nergens naar!” schreeuwde de keizer. “Ga in de hoek staan!” De keukenmeid ging in de vierde hoek van de zaal staan met haar neus tegen de scheurkalender. “Zoek een andere verteller!” beval de keizer schreeuwend. “Onmiddellijk Mars.”
De lijfwacht marcheerde weg en kwam even later terug met een hofdame, die dadelijk ging zitten en begon te vertellen. Ze had een mooie stem en weidde lang uit over de mooie blauwe sjerp van Maria en het prachtige gezang van de engelen. “En het kindje lachte zo lief,” sprak ze. “En toen?” vroeg de keizer. De hofdame schokte overeind. “Vond u het niet mooi?” vroeg ze. “Nee,” antwoordde de keizer. “Tegen de muur. De volgende.”
Nu verscheen een kamerdienaar die uitvoerig beschreef hoeveel moeite Jozef deed om toch een plaats in een der herbergen te krijgen, hoe koud het was in de stal en hoe dikke tranen over de verweerde rimpels van de herdersgezichten biggelden. “En toen?” vroeg de keizer knorrig. “De geschiedenis is uit, Majesteit,” sprak de kamerdienaar plechtig. “Tegen de muur,” brulde de keizer, “zoek een volgende verteller.”
De volgende was een poetsknecht die het alleen maar over de herders had en hen ruwe dingen liet zeggen en daarna kwam er een hofdame die het in dichtvorm deed maar telkens vroeg de keizer: “En toen?” Dan kwam er geen antwoord en ze werden tegen de muur gezet. Tenslotte verscheen er een groepje hovelingen, dat gauw een kerstspel had ingestudeerd. Ze voerden het op met een echte os en een echte ezel, maar de keizer riep: “Kwatsch! Namaak. ’t Lijkt er niet naar. Tegen de muur met jullie. De volgende.”
Maar er was niemand meer in het paleis. De hele hofhouding stond in de troonzaal met de neus tegen de muur, de lijfwacht stond stram in de houding, met de kapitein saluerend aan het hoofd en het bleef doodstil. “Het kerstverhaal!” brulde de keizer, “het echte.” Maar het bleef doodstil.
Jawel, totdat er voetstappen klonken in de gang, de deur geopend werd en een oude soldaat binnenkwam. Hij droeg versleten schoenen en een grote vaalgrijze jas hing over zijn schouders. “Geen mens bij de poort,” sprak hij, “geen mens bij de achterdeur, geen mens bij de binnendeur, geen mens in de keuken, niemand in de gang, dus ik dacht…”
“Scheer je weg,” riep de keizer.
“Maar ik wou vragen of…”
“Verdwijn, mars,” schreeuwde de keizer.
“…onderdak en een hapje in de keuken,” stamelde de oude soldaat.
“D’r uit. Ik bedoel kom hier!” bulderde de keizer. “Kom hier en vertel het kerstverhaal.”
De soldaat strompelde tot voor de troon. Hij keek de keizer aan en zweeg lange tijd. Toen sprak hij: “Och Sire, wat wilt u van een oude soldaat die moe is van de oorlog en moe van het marcheren? Het kerstverhaal? Ik heb een heel leven achter de rug van gaan en staan, van slapen in het koude veld en van dode kameraden. Ik heb het zoete geproefd van de overwinning en het bittere van de nederlaag. Wilt u van mij het kerstverhaal? Mijn schoenen zijn gebarsten en mijn jas is versleten. Hoe kan ik vertellen over wollen schaapjes en zingende engeltjes?” Het was doodstil geworden in de troonzaal.
“Maar wat is het kerstverhaal?” vervolgde de oude soldaat. “U bent een machtig keizer. U beveelt en ieder doet wat u zegt. Ik zie ze hier allemaal staan met hun neus tegen de muur, als gehoorzame onderdanen en zie: het kerstverhaal gaat ook over een keizer. Over de keizer des keizers, over de allerhoogste, die van zijn troon afkwam om mens te worden onder de mensen.”
“Maar,” ging de soldaat verder, “is dat een verhaal? Als u mij vraagt: en toen? Dan zeg ik: kom van uw troon af, machtig keizer en word mens onder de mensen. Dan zult u het kerstverhaal kennen.”
De soldaat zweeg en even bleef ’t stil in de troonzaal. Toen greep de keizer naar zijn gouden kroon en smeet hem met zoveel kracht op de vloer als hij nog nooit gedaan had. Alle hovelingen langs de muur keken ontzet om. “Brutale luis,” schreeuwde de keizer, “hoe durf je zo tegen mij te spreken? Verdwijn van hier, onmiddellijk. In looppas.”
De soldaat haalde de schouders op. “Schiet op, mars,” bulderde de keizer. De soldaat haalde opnieuw zijn schouders op, keerde zich om en begon langzaam naar de deur te strompelen. “Donder en bliksem,” brulde de keizer, “ik zei: looppas.” Maar de soldaat scheen het niet te horen en opeens kwam de keizer als een woedende stier overeind, sprong de drie treden van zijn troon af en rende de soldaat achterna om hem het paleis uit te schoppen.
“Dat zal je voelen,” riep hij, maar vreemd genoeg kon de keizer hem niet te pakken krijgen. Telkens wanneer hij meende de soldaat een schop of stoot te kunnen geven, was deze juist iets verder dan hij dacht.
“Ik zal je,” schreeuwde de keizer door de lange gang. Hij gooide zijn zware hermelijnen mantel af om zich beter te kunnen bewegen en vloog de strompelende soldaat achterna. Maar deze ging door de keuken, door de achterdeur en de poort uit, zonder dat de keizer hem zelfs had kunnen aanraken.
In machteloze woede holde de keizer verder, de grauwe, schimmige figuur achterna, maar hoe harder hij liep, hoe groter de afstand tussen hen werd en tenslotte verdween de strompelende soldaat geheel uit het gezicht. Toen bleef de keizer hijgend staan. Een koude wind blies door zijn dunne onderkleren en hij begon te bibberen en te klappertanden en met zijn knieën te knikken.
“Ik heb het koud,” schreeuwde hij. Maar niemand hoorde hem. “Breng mijn mantel,” schreeuwde hij. Maar niemand kwam. Hij begon weer te lopen en dwaalde verder en verder. Hij werd kouder en kouder en zijn woede koelde. Toen struikelde hij en viel.
Het was de versleten jas van de soldaat die op zijn weg lag. “Ai,” mompelde de keizer, “ai, ik ben gevallen. Van mijn hoge troon ben ik gevallen.”
Het duurde een hele tijd voor hij weer opstond en omdat het zo bitter koud was, nam hij de soldatenjas, klopte het stof en zand eruit, sloeg hem om zijn schouders en strompelde langzaam terug naar het paleis.
De eerste, de tweede en de derde lakei, de oude keukenmeid, de hofdames, de kamerdienaren, de poetsknechten en alle andere hovelingen stonden nog steeds tegen de muur toen de keizer weer in de troonzaal verscheen. En omdat er geen schreeuwend bevel klonk, draaiden ze één voor één voorzichtig en nieuwsgierig het hoofd om. Daar stond hun heer en meester, de lastige en nukkige keizer, gehuld in een grauwe, versleten soldatenjas. Hij sprak: “Het is kerstavond. Ik wens het feest met u allen aan één tafel te vieren en ikzelf zal het kerstverhaal vertellen.”
Zo gebeurde. En welk verhaal dat was, weet ieder die ooit van zijn eigen troon gevallen is.
Paul Biegel (1925-2006) was een Nederlands schrijver, die geweldige kinderboeken schreef, zoals Het sleutelkruid en de serie De kleine kapitein.